Het leven is lang niet altijd een pretje. De één staat
sowieso positiever in het leven dan de ander. Sommige mensen ontmoeten ook meer tegenspoed dan andere. De tragiek van het leven is haar
onlosmakelijke verbondenheid met de vergankelijkheid. Sterven hoort bij het
leven. Het plaatst ons leven in een groter geheel van generaties en van tijden,
waar wij een beperkt deeltje van mogen uitmaken. Het weerhoudt ons ervan onszelf en onze betekenis te overschatten. Deze bevestiging van onze kwetsbaarheid is tegelijk een
uitdagende en pijnlijke confrontatie. Ons geloof biedt ons een zeker
perspectief, en weeft zich doorheen de complexiteit van de gevoeligheden van ons
bestaan.
- Voor de lezingen van deze zondag: klik hier.
Wie diep nadenkt over het bestaan, kan wel eens stoten op Weltschmerz,
op wereldpijn, of misschien nog duidelijker: bestaanspijn, de pijn van het zijn hier op aarde. Een diepe droefheid en
melancholie kan zich meester maken van ons, omwille van de worsteling met de onvolmaaktheid van de
wereld, en het gevoel altijd tekort te zullen schieten, wat we ook doen.
Romantiek
In de Romantiek, die de culturele stroming in de tweede
helft van de negentiende eeuw benoemt, wordt in de filosofie veel nadruk gelegd
op het individu, en meer bepaald op de subjectiviteit, op gevoelens en intuïtie. Dat gaat gepaard met existentiële onrust, omdat de grote idealen botsen met de teleurstellende realiteit in de wereld. Ook de eigen beperktheid en gedetermineerdheid van de
mens komt duidelijker in de verf te staan. Niet ieder leven is het waard geleefd
te worden, meent Schopenhauer. Onze medemens wordt in de eerste plaats een
lotgenoot. ‘Het leven is niet goed en de dood is niet slecht,’ stelt
Schopenhauer verder. Zware woorden en zware gedachten lijken de ernst en de diepgang van de
wijsbegeerte in de verf te willen zetten.
Er klinkt pessimisme omwille van het lijden in de wereld, en tegelijk
een diep, fragiel verlangen naar geluk, dat niet voor het grijpen ligt. Men hunkert naar
authenticiteit, naar standvastigheid. Het Verlichtingsdenken wordt resoluut naar
de prullenmand verwezen, met haar pretentieuze beginsel van de maakbaarheid van het
bestaan, haar vooruitgangsideaal, haar leeg objectivisme en zwaar overschatte
kracht van de menselijke rede.
Er zit iets in. We kunnen inderdaad niet ontkennen dat onze persoonlijke
invloed op de wereld en op de tijden bijzonder gering is. Enkele roepstemmen om
vrede worden algauw door oorlogsgedruis gesmoord. De mensheid is tot de meest barbaarse wandaden in staat. En een natuurramp kan uit het niets al onze
verworvenheden zomaar verzwelgen, genadeloos en onstuitbaar. Tevens beseffen we
allemaal dat de vergankelijkheid deel uitmaakt van ons leven. En hoe we haar misschien
ook vrezen, verachten en verdringing, de dood is wel degelijk levenseigen.
Desoxyribonucleïnezuur
De wetenschap staat ver in het vaststellen van veroudering
en sterven, maar een levenselixir dat ons eeuwig jong houdt, bestaat er nog
steeds niet. Ons DNA wordt steeds weer gekopieerd. De telomeren zijn daarbij belangrijk: het zijn de
landingsplaatsen voor het polymerase-enzym dat het kopiëren mogelijk maakt. Bij
het kopiëren worden deze landingsbanen echter steeds korter, heeft men onlangs ontdekt. Meer en meer cellen
sterven, de weefselwerking vermindert gestaag, het organisme veroudert langzaam
en sterft uiteindelijk.
In een jaar tijd zijn de meeste van onze cellen vervangen
door kopieën. Ons lichaam is een vernuftig mechanisme: de kopieerschade in ons genetisch materiaal kan gedeeltelijk
gerepareerd worden. Maar helaas niet helemaal. Er ontstaat zogenaamde 'filevorming': de celdeling
loopt op steeds grotere schaal vast. Het resultaat doet denken aan een kopieerapparaat: wanneer je een kopie van een kopie van een kopie hebt genomen,
dan is het geheel onduidelijker, vager, onleesbaarder geworden. Zo takelt de mens af en sterft, stelt de wetenschap vast. ‘Wat er was, zal er telkens weer zijn. Niets nieuws onder de zon.’ (Prediker 1, 9)
Veldbloem
In de Schrift komt een veelzeggend beeld een aantal keren
terug. ‘De mens – zijn dagen zijn als het gras, hij is als een bloem die bloeit
op het veld en verdwijnt zodra de wind hem verzengt. De plek waar hij stond,
kent hem niet meer.’ (Psalm 103, 15-16) Dit psalmfragment is pure poëzie. Het verbeeldt de vluchtige ongrijpbaarheid van ons bestaan. Ook
Jesaja en Petrus roepen dit beeld op: ‘De mens is als gras en zijn schoonheid
als een bloem in het veld: het gras verdort en de bloem valt af.’ (1 Petrus 1,
24 en Jesaja 40, 6b-7a)
In Hooglied klinkt het veelbelovend: ‘De bloemen zijn verschenen op het veld, nu breekt de zangtijd aan, het koeren van de duif klinkt op het land.’ (Hooglied 2, 12) Maar Jakobus stelt: ‘Als de zon gaat branden en het gras door de hitte verdort, valt de bloem af en is het gedaan met zijn schoonheid.’ (Jakobus 1, 11) Waarachtig, stilstaan bij de vergankelijkheid is nefast voor elke vorm van feestvreugde.
Dat doet me denken aan een carnavalslied: “Bij ons staat op de keukendeur: 'Het is niet altijd rozengeur', en mijn vader schreef op het behang: 'Lekker is maar ene vinger lang', en op de deur van het buffet, daar heeft mijn moeder opgezet: 'En wat er bij ons ook ooit gebeuren zal, we vieren altijd carnaval!'” Welnu, carnaval duurt uiteindelijk maar even, en blijft een wilde, uitbundige vlucht van de werkelijkheid, al te vaak met een ontnuchterende uitwerking.
Job
Bij het thema ‘lijden’ wordt in de theologie spontaan naar het boek Job gegrepen, terecht ook. Job verliest in een oogwenk al wat hij bezit en liefheeft: zijn vee, zijn knechten, zijn zeven zonen en zijn drie dochters. Alles is hij kwijt. Job zwijgt, hij zucht, hij weent en schreeuwt… Maanden van leegte heeft hij doorworsteld. (Job 7, 3a) ’s Avonds kan hij slechts verlangen naar de morgen en ’s morgens weer naar de avond. (Job 7, 4) “Mijn leven haast zich naar een einde, zonder hoop.”, jammert Job. Ook wij voelen ons soms Job.
Job blijft ontzag hebben voor de Heer, hoe kwaad en teleurgesteld hij ook is. “Was alles maar als in de dagen van weleer, als in de dagen dat God over mij waakte, in de tijd dat zijn lamp boven mij scheen en mijn weg door het donker verlichtte, in de tijd dat ik de kracht van de jeugd bezat, met het vertrouwde gezelschap van God in mijn huis.” (Job 29, 2-4) De waaromvraag klinkt doorheen de hoofdstukken.
Jobs vrienden kunnen geen degelijk antwoord geven op Jobs vraag. Elifaz omschrijft zijn eigen ervaringen met de grootheid en rechtvaardigheid van God. Bildad kijkt op een nuchtere blik terug in de geschiedenis en houdt vast aan de traditie dat lijden een vergelding is. Zofar zoekt rigoureus naar zondigheid bij Job, want voor hem is lijden dogmatisch het gevolg van persoonlijk falen tegen God.
Uiteindelijk antwoordt de Heer op Jobs onophoudelijk vragen. God beklemtoont dat Job Hem niet als zijn gelijke kan beschouwen, en dat Gods heilsplan met de mensen en de wereld Job werkelijk in alles te boven gaat. En Job legt zijn hand op zijn mond en zwijgt. (Job 40, 1-5) Een menselijk antwoord op de waaromvraag volgt er in het boek Job niet echt. Gods antwoord is dan ook meer theologisch dan existentieel van insteek. Is er een afdoend menselijk antwoord op deze vraag?
Paulus
Paulus heeft alles opgegeven in zijn leven voor het
evangelie. Hij trekt van stad tot stad om de opdracht te vervullen die de Heer
hem heeft toevertrouwd: de blijde Boodschap te verkondigen. (1 Korintiërs 9,
17) ‘Wat is dan mijn verdienste?’, vraagt Paulus zich schrijvend af. (1 Korintiërs 9, 18a)
Het antwoord is niet financieel, maar spiritueel: ‘Ik doe alles voor het
evangelie om ook zelf aan de beloften ervan deel te krijgen.’ (1 Korintiërs 9,
23)
Wij hebben vaak de reflex om ons vast te klampen aan ons hebben en houden. Een kind klampt zich vast aan een speelgoed en roept: ‘Het is van mij! Het is van mij!’ Zo illustreerde paus
Franciscus onze diepgewortelde zucht naar bezit. Daarbij stelde hij dat gierigheid eigenlijk een uiting is van angst voor de dood. Bezit maakt ons tot knecht, tot
onvrije. Door ons zo aan bezittingen vast te klampen, verbinden we onze idealen met een illusie. We kunnen ons bezit immers niet door de poort van de dood meenemen. We
zijn slechts passanten hier op aarde, en de aarde is uiteindelijk niet ons bezit.
(lees meer: klik hier)
Stilte
In het evangelie van deze zondag maakt Jezus drukke tijden
door. Van vroeg in de morgen tot laat in de avond komen mensen tot bij Hem, mensen
die hunkeren naar wijsheid of naar een wonder. Jezus zondert zich ’s morgens vroeg
op een eenzame plek af om te bidden tot zijn Vader. (Marcus 1, 35) Hij maakt
ruimte voor het Goddelijke. Enkel aan zijn Vader is Hij onlosmakelijk gehecht.
Jezus zoekt geen populariteit onder de mensen. Hij is geen
idool, hij hunkert niet naar succes. De grote menigten ontroeren Hem eerder, omdat het
allemaal mensen op zoek zijn. Dat ze speciaal voor Hem zijn gekomen, vleit Hem niet.
(Matteüs 14, 14) Jezus wil mensen weer met God verbinden, hen de Weg van de
Heer weer doen kennen. Daar gaat het om.
Dat maakt Hij ook duidelijk aan de apostelen: “Laten we naar
de dorpen in de omtrek gaan, zodat Ik ook daar het goede nieuws kan brengen.
Daarvoor ben Ik immers op weg gegaan.” (Marcus 1, 38) Dat goede nieuws is dat
God ons niet in de steek laat, dat Hij barmhartig is en geduldig voor wie dat
hier op aarde ook trachten te zijn.
Ultiem
De angst voor de dood, de vrees om het aardse voorgoed achter te laten, roept een spirituele vraag op: wat is er nà de dood? Van Jezus horen we er enkel in gelijkenissen over vertellen. Deze kennis krijgen we niet in bezit. Dat de aarde zelf eindig is en ooit niet meer zal bestaan, is ook de wetenschap ontdekt.
Als we
wisten wat er precies volgt, dan zouden we niet meer geloven, maar droogweg
weten. Dít weten we wel, Jesaja zegt het meteen na de overpeinzing over de bloemen
op het veld: ‘Het Woord van de Heer blijft bestaan.’ (Jesaja 40, 8b)
Geloof is, net als het leven, geen bezit. We hebben het ontvangen. Het is niet van ons, het is onze verdienste niet. Ultiem is voor iedere gelovige alles met God verbonden, met de Oerkracht van ons bestaan. Met deze diepe gedachte rond ik af.