Jesaja is een profeet. Hij heeft een diepe mystieke band met de Heer. Jesaja ziet met lede ogen aan hoe het volk zich afkeert van de Heer en tracht hen te waarschuwen voor de gevolgen van hun zelfgenoegzaamheid. Ze drinken en feesten, ze zoeken hun heil in rijkdom en bezit. Ze kiezen zelfs hun goden, die ze plezieren wanneer het hen uitkomt. Het is duidelijk voor Jesaja: dit kan niet blijven duren. Het volk is allang vergeten wat God voor hen heeft gedaan. In een visioen ziet de profeet wat er komen zal, en dat deelt hij met de mensen, of ze het horen willen of niet. Dat is wat een profeet doet: als geroepene door de Heer de mensen in wijsheid toespreken en waarschuwen.
Visioen
In een visioen ziet hij de Heer, die een mantel draagt, waarvan de zoom de hele tempel vult. (Jesaja 6, 1) Dit gebeurt op het ogenblik dat koning Uzzia is gestorven, voegt Jesaja er aan toe. De troon is leeg. Deze tijdsaanduiding wil niet louter historische geloofwaardigheid toevoegen, maar is ook inhoudelijk relevant: na grote weelde onder Uzzia dreigt aan de horizon een angstige tijd, met oorlog en geweld.
Hoewel Uzzia over het algemeen geboekstaafd staat als een goede vorst, die tijdens zijn 52 jaar op de troon het leger versterkte en verschillende steden van betere omwalling voorzag, stierf hij van een huidziekte. Hij had zelf wierook geofferd in de tempel, een gebruik dat enkel aan de priesters toekomt. (2 Kronieken 26) Hij wou zijn macht uitbreiden en ook het sacrale beheersen. Er verschijnen inderdaad onweerswolken aan de horizon. De welvaart heeft de mensen verwaand gemaakt, terwijl de macht koning Uzzia had verblind. Het noordrijk Israël zal weldra vallen en later ook het zuidrijk Juda.
Gezien en ook weer niet
Jesaja zag de Heer, zo meldt hij. We mogen niet te vlug over dit vers van Jesaja heen lezen. Hij spreekt namelijk het onmogelijke uit: “Ik zag de Heer.” Het verlangen van zoveel gelovigen lijkt in Jesaja te zijn vervuld. Maar hij spreekt over een beeld in extase, niet over een ontmoeting. De profeet ziet het Goddelijke, het meest zuivere. Hij ziet immers slechts de zoom, de buitenrand. (Jesaja 6, 1) Die zoom alleen al vult de héle tempel. Het mag duidelijk zijn dat onze menselijke bouwsels God nooit kunnen omvatten. Hier wordt de grootheid van God beklemtoond. Dat is net wat het volk lijkt te zijn vergeten, en koning Uzzia ook. De Heer mag niet herleid worden: dat komt ons hoegenaamd niet toe. Niet tot een instrument en evenmin tot een handig hulpmiddel.
Jesaja ziet de troon en de zoom van de mantel van de Heer. Het zijn koninklijke beelden. De koningen in de beide rijken - noord en zuid - zijn nog slechts een schaduw van Davids koningschap. En ook David kreeg de koninklijke macht van God, en van God alleen. (2 Samuel 5 en 24) God is de ultieme Koning, Hij die geen fouten maakt, die smetteloos is, maar die door mensen in hun falende trouw wordt bedrogen. God is de Allerhoogste, door een mens nooit te evenaren.
Allerheiligst
Bij de Heer staan in het visioen twee serafs die elkaar toeroepen: “Heilig, heilig, heilig is de Heer van de hemelse machten. Heel de aarde is vervuld van zijn majesteit.” (Jesaja 6, 2-4) Deze zin kennen we uit de eucharistie. Het is de enige keer dat serafs (of serafijnen) worden vernoemd in de Schrift. Het zijn engelachtige figuren die dicht bij God staan, maar zelfs zij worden verblind door Gods helderheid: met twee van hun vleugels bedekken ze hun gezicht. (Jesaja 6, 2)
Ze zingen ‘Kadoosj-kadoosj-kadoosj’: tot drie keer toe wordt God heilig genoemd. Dit wijst op een overtreffende trap of superlatief: God is Allerheiligst. Deze aanroeping wordt herhaald in Openbaring (Openbaring 4, 8). De drievoudige herhaling dient ook als benadrukking: er is niet naast te kijken, het staat er drie keer. Er is tevens een morele connotatie: een duidelijk contrast met de onreinheid van mensen. Het drievoud kan ook als tijdsperspectief geïnterpreteerd worden. In alle tijden: verleden, heden en toekomst. Vanuit christelijk perspectief kan de triniteit erin gezien worden.
De Heer die door de serafs wordt bezongen, heeft zich niet teruggetrokken in de hemel maar vervult de aarde, de hele Schepping. Zijn majesteit is niet gereserveerd voor Kanaän: de héle aarde is vervuld van zijn glorie. Hiermee wordt het allesomvattende karakter van het geloof onder woorden gebracht: niets is groter, niets weegt op tegen de Heer. Er is maar één Heer, één God. Tegelijk brengt dit perspectief een openheid mee voor die hele schepping: iedereen mag in Hem geloven.
Kleine ik
In contrast met de Allerhoogste beziet Jesaja zichzelf en klaagt: “Wee mij, ik ben verloren, want ik ben een mens met onreine lippen te midden van een volk met onreine lippen!” (Jesaja 6, 5) Er klinkt ontzag, en zelfs angst en fatalisme: ‘Wie ben ik: kleine, nietige ik?’ Uzzia had zich beter die vraag gesteld: hij liep met zijn lompe voeten de tempel zomaar binnen, denkend dat hij alles kon en mocht. En bij het volk, dat enkel aan zichzelf denkt, horen we helaas evenmin deze kritische zelfreflectie.
Bij zijn eerste ontmoeting zegt Simon tegen Jezus: “Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens.” (Lucas 5, 8b) En de honderdman, die Jezus om een gunst vraagt, zegt heel nederig: “Heer, ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt.” (Lucas 7, 6d) Ook Johannes de Doper verkondigt: “Ik ben het zelfs niet waard om de riemen van zijn sandalen los te maken.” (Lucas 3, 16b) In het bijzijn van God en zijn wonderlijke kracht en grootheid, voelt een mens zich klein. Geloven, dat is ontzag hebben voor God. En de eigen beperkingen onder ogen zien.
Reinheid
Er gebeurt iets opmerkelijks in het visioen van Jesaja. Zijn menselijke gebrekkigheid blijft niet onveranderd bestaan. Eén van de serafs neemt met een tang een gloeiende kool en reinigt daarmee Jesaja’s lippen. Zijn zonden zijn tenietgedaan. (Jesaja 6, 6-7) De menselijke tekortkomingen zijn niet gebrandmerkt, de reiniging wel. En zo zijn er nog vormen van reiniging in de Schrift: met hysop of marjoraan bijvoorbeeld (Psalm 51, 9), door een offer van vogels, of met cederhout of karmozijn (Leviticus 14, 49). Het offer kan ook geestelijk van aard zijn en bestaan uit een een gebroken geest en een verbrijzeld hart (Psalm 51, 19), of uit het belijden van zonden (1 Johannes 1, 9). Door het bloed van Christus is het eigenlijke offer volgens Johannes al geschied. (1 Johannes 1, 7)
Het contrast is duidelijk: reinheid is Goddelijk, en de mens is God niet. Er is altijd onreinheid of zondigheid aanwezig, al van bij de geboorte. (Psalm 51, 7) Deze woorden zijn loodzwaar geworden doorheen de tijd, in die mate zelfs dat in de christelijke geschiedenis sprake is van een toenemend schuldcomplex. Dit kan leiden tot ziekelijk fanatisme: een staat van onvrijheid, waarin men voortdurend angstig is om te falen of teleur te stellen, bang voor de duivel en bang voor de hel. Een andere reactie is doemdenken: wat baat het om je best te doen, als je toch altijd en overal zonden begaat?
Van alle tijden
Er wordt terecht wel eens gespot met de kerkelijke wijsvinger, immer waarschuwend opgestoken, speurend naar zonde en verderf. “Wat hebben ze ons wijsgemaakt?”, hoor ik soms van mensen, of: “Ik mocht werkelijk niets toen ik jong was.” Echter: ook nu kennen we bekende en onbekende mensen een voorbeeldfunctie toe. In de verschillende vormen van seculiere moraal – van links over centrum tot rechts – is evenzeer een ideaalbeeld ontwikkeld en wordt waarschuwend gewezen naar alle mogelijke afwijkingen. De sociale media puilen er zowat van uit: verwijten, veroordelingen en dreigementen over en weer.
Dit markeert het tijdloze menselijke conflict tussen ideaal en realiteit, tussen zuiverheid en menselijk falen. Het zal nooit verdwijnen. Wanneer Jesaja echter over zijn visioen spreekt, dan viseert hij geen kleine foutjes. Hij heeft het over iets vreselijks in Gods ogen. Voorafgaand heeft de Heer bij monde van Jesaja immers gefoeterd op het volk dat huizen bouwt, eigendom verzamelt en feest viert, maar dat God vergeet. (Jesaja 5, 8-12) Die eerste zaken zijn voor God nog niet eens het probleem. Maar dat ze Baäl vereren in plaats van God en dat ze vergeten wie hun Schepper en Bevrijder is, dat ze vol van zichzelf van God wegkijken: daar is God kwaad over. (Jesaja 1) Woest zelfs: de edelen zullen in ballingschap verhongeren en het volk zal omkomen van de dorst, zegt Jesaja dreigend. (Jesaja 5, 13) Jesaja is geen waarzegger of wichelaar, hij ziet wat er aan het gebeuren is. Interessante randbemerking: de voorzegging is al vervuld wanneer de teksten van Jesaja en aanvullende profetische teksten in de laatste redactie worden samengebracht tot één boek.
Essentie
We zijn mensen. We doen vaak ons best, en we falen soms. Bij momenten gaan we zelfs bewust in de fout. En spijt komt altijd te laat. Dat is de onreinheid waar het over gaat. Onrein betekent immers: niet smetteloos, niet perfect. En dat zijn wij inderdaad niet, hoe hard we ook ons best doen. We zullen het ook nooit worden.
Wat de Heer van ons verlangt, is geen regelneverij of kwezelarij. Wat Hij vraagt, is dat we Hem loven, eren en danken, dat we Hem trouw blijven in de geboden. Kort maar krachtig: dat we God niet vergeten of negeren. Daarom vat Jezus God Wet terecht samen in het dubbelgebod van de Liefde. (Matteüs 22, 36-40) We hoeven niet bevreesd te zijn, zoals Jezus ook zegt tegen Simon. (Lucas 5, 10) Ons geloof zal ons op de weg van de Heer brengen.
Met de serafs, en met Jesaja die het visioen heeft verkondigt, mogen wij trots uitroepen: “Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God van de hemel, die de aarde vervult!” Het zal God verheugen, en ook ons blij maken.