Welkom op de blog "Geloof en Spiritualiteit".
Neem zeker eens een kijkje in het blogarchief!

Dit is de komende tekst:
- God en mens, ideaal en realiteit (8-9 februari 2025).

25 juni 2021

Een wonderlijk geloof (26-27 juni 2021)

Marcus toont in het evangelie van deze zondag een staaltje van zijn vertelkunst. Hij verweeft twee genezingsverhalen dooreen. De genezing van de ernstig zieke dochter van Jaïrus omarmt als het ware de genezing van de vrouw die aan bloedvloeiingen lijdt. In een tangconstructie wordt genezing naar een hoger niveau verheven. Het ingesloten verhaal bevat de sleutel om het grote verhaal te begrijpen. Het verhaal van de dochter wordt in het derde deel zelfs verheven tot een opwekkingsverhaal. Laten we dit verhaal vanuit verschillende perspectieven benaderen.
Symboliek
De beide verhalen zit vol gedeelde symboliek en termen die met elkaar in verband staan. Twee kernbegrippen zijn: ‘gered worden’ (vervoegingen van ‘sôdzô’, in verzen 23, 28, en 34) en ‘geloven’ (‘pistis’, in verzen 34 en 36). Er wordt gesproken over ‘gered worden’ in combinatie met ‘in leven blijven’ (vers 23). Daar tegenover staat dan ‘sterven’ (verzen 35 en 39). Eerder onopvallend, maar belangrijk voor de samenhang: ‘menigte’ (‘ochlos’, in verzen 21, 24, 27, 30 en 31), en verder ook: ‘neervallen’ (in verzen 22 en 33). Symbolisch van belang zijn het terugkeren van ‘ twaalf jaar’ (‘dôdeka’, in verzen 25 en 42), ‘ aanraken’ (‘hepsato’ en ‘hapsômai’, in verzen 27, 28, 30 en 31), en de tijdsaanduiding ‘meteen’ (‘euthus’, in verzen 29, 30 en 42). De verhalen zijn niet zomaar in elkaar verweven. Ze zijn dermate parallel van inhoud dat ze bijeen horen en elkaar versterken. Uit de menigte komt telkens iemand naar Jezus toe, valt aan zijn voeten neer en hoopt op een wonder. Hun geloof brengt de redding. Het wonder gebeurt door middel van een aanraking en de verandering treedt onmiddellijk op.

Er zijn twee belangrijke symbolische verwijzingen die de lezer ten tijde van Marcus onmiddellijk zal begrijpen, maar die ons misschien zullen ontgaan. Het terugkerend getal twaalf verwijst naar de 12 stammen van Israël. Ze worden in dit verhaal op symbolische wijze voorgesteld als ingeslapen of dood. De tweede verwijzing is het bloed. Een menstruerende vrouw is volgens de Joodse Wet onrein (Leviticus 15). De vrouw die aan bloedvloeiingen lijdt, wordt daarom beschouwd als te mijden en bij aanraking mogelijks besmettelijk. Ze leeft in de marge. De twaalf jaren van bloedingen verwijst naar de twaalf stammen, het volledige Godsvolk, dat Jezus niet erkent als Gods Zoon. Jezus wordt geconfronteerd met een volk met een ingeslapen geloof, dat de Wet van de Liefde niet kent.

Dood en leven
Inhoudelijk gezien kunnen we in deze Schriftpassage niet om de dramatische symboliek van dood en leven heen. De grote levensvragen trillen hier op de achtergrond mee, maar ze worden niet beantwoord. Marcus verwoordt in de hoofdstukken 4 en 5 tot drie keer toe hoe Jezus de macht van de dood overwint: na de storm op het meer, waar de dood vanuit het water dreigt (Marcus 4, 35-41), en de man die tussen de graven leeft en verwijlt bij de doden (Marcus 5, 1-20), verhaalt Marcus nu over het meisje dat dood verklaard is maar door Hem wordt opgewekt, een verhaal met daarbinnen het verhaaleiland over de vrouw die door iedereen gemeden wordt. De dood heerst waar mensen in de steek gelaten worden, zoals de vrouw in het verhaal. Nieuw Leven ontstaat waar men elkaar liefheeft en aandacht heeft voor elkaar.

De dood is symbolisch gezien verbonden met ‘slapen’. Jezus pretendeert echter niet dat het meisje niet gestorven zou zijn. Voor Hem is de dood geen onomkeerbare, allerlaatste realiteit. Vanuit de opstanding beschouwt Hij de dood als een slaap. Slapen wordt in het Oude Testament vaker aangegrepen om de dood te omschrijven (Psalm 76,6 en Daniël 12,2). Ook in het Nederlands kennen wij deze verwijzing in ‘ontslapen’ en ‘ingeslapen’.
Eigen woorden
We treffen midden in het wonder een vreemde taal aan. Het Marcusevangelie is in het koinè-Grieks geschreven. Jezus wordt in het Aramees geciteerd. Deze ‘ipsissima verba’, woorden van Jezus zelf, worden aangehaald midden in het genezingswonder. Jezus zegt tegen het jonge meisje: “Talita koem(i)” (Marcus 5, 41). Dat betekent: ‘Sta op.’ Verderop (Marcus 7,34) zegt Jezus tegen de dove man, verwijzend naar zijn oren: “Effeta” (of ‘effata’), ‘ga open’. Met de geciteerde Aramese woorden wordt in de Griekse tekst een waarborg voorzien dat de verhalen teruggaan op originele getuigenissen van Jezus’ optreden.

Hiermee is over de inhoud van dit verhaal veel verteld. Het is boeiend om verhalen te lezen vanuit de context van de tijd, het symbolisch begrip uit die periode en de maatschappelijke regels. Nog een woord over de interpretatie van genezings- en opwekkingswonderen. De makkelijkste lezing van de Bijbel is letterlijk nemen wat er staat. Dat is op zijn zachtst uitgedrukt niet de meest respectvolle wijze van lezen.
Verwijskracht
De kernvraag bij de wonderen is niet wàt er is gebeurd maar wat de betekenis ervan is. Dat kwam in de vorige bijdrage over natuurwonderen al aan bod. Vaak worden de wonderen opgedeeld in 4 soorten: genezingen, natuurbeheersing, opwekkingen uit de dood en uitdrijvingen van boze geesten. Natuurbeheersing vormt binnen de wonderverhalen een eigen genre, zoals in de vorige bijdrage werd uitgelegd. Opwekkingen en genezingen, de twee categorieën die dit keer aan bod komen, hebben veel meer kans om precies te zijn gebeurd zoals ze zijn omschreven.

De medische kennis uit Jezus’ tijd is op geen enkele wijze te vergelijken met onze geavanceerde medische zorg. De vraag of het meisje echt was overleden, of in coma lag, of sliep, is een Westerse, wetenschappelijke vraag uit de 21ste eeuw. Het feit dat zoveel wonderverhalen in de vier evangelies vermeld staan (ik tel 18 verschillende genezingsverhalen en 3 opwekkingen), doet de meeste exegeten concluderen dat Jezus tijdens zijn verkondiging inderdaad wonderen moet hebben verricht. Hij is hoegenaamd niet de enige die genezingswonderen verricht in zijn tijd. Uiteraard moeten we daarbij rekening houden met de grote medische onwetendheid, die de openheid naar wonderlijke, onverklaarbare genezingen veel groter maakt.

Algemeen beschouwd doen wonderverhalen geen uitspraken over de medisch-wetenschappelijke echtheid van de wonderen. Dat is een anachronisme. Wat men zich in de verhalen steeds weer afvraagt, is: “Met welke kracht doet Hij dit?”. Dit is een vraag met een theologische invulling. Wat sloganesk kunnen we stellen dat wonderverhalen niets béwijzen, maar dat ze vooral vérwijzen. Jezus verricht geen wonderen om te bewijzen dat Hij de Zoon van God is, maar om aan te tonen dat in Hem het Rijk Gods al is begonnen. Wonderen hebben alleen betekenis wanneer ze met geloof worden aanschouwd. Daarom komt in de wonderverhalen het geloof zo vaak ter sprake. Dikwijls zegt Jezus: “Je geloof heeft je gered”. Jezus doelt hiermee niet op hun geloof dat Hij wonderen kan verrichten. Daar twijfelt ook niemand van de omstaanders aan, ze zien het immers voor hun ogen gebeuren. 

Jezus vraagt de mensen te geloven dat in Hem Gods heerschappij aan­breekt. En dat vraagt Hij langs deze verhalen ook aan ons.