Jezus neemt zijn leerlingen terzijde en gaat met hen in gesprek. Er komt geen parabel aan bod. Jezus stelt twee vragen aan zijn leerlingen. Het gesprek lijkt heel gewoon aan te vangen, maar neemt algauw grote dimensies aan. Vooral voor Simon Petrus is het een bijzonder moment.
- Voor de lezingen van deze zondag: klik hier.
De bron, de koning en de keizer
Jezus gaat in gesprek met zijn leerlingen in Caesarea Filippi, een stad ten noorden van Judea. Dichtbij bevindt zich een belangrijke Jordaanbron. De stad is de tweede in deze streek die toegewijd werd aan het keizerschap, mede door de overdreven dweperij van plaatselijke heersers, die hun macht te danken hebben aan de welwillendheid van de keizer. Getuige daarvan is de naam Filippi die werd toegevoegd aan de stadsnaam. Filippus, viervorst van Iturea en zoon van Herodes de Grote, heeft immers veel bijgedragen aan de opzichtige, extravagante gebouwen van de stad. Herodes de Grote kennen we als de vorst die Jezus al wou doden kort na zijn geboorte…
Nabij het bronwater van
de Jordaan, omringd door machtssymboliek van het Romeinse keizerrijk en ver weg van Jeruzalem vraagt
Jezus zijn leerlingen wie Hij is volgens de mensen, en volgens hen. Het
zijn geen toevalligheden. De lezers zullen de spanningsvelden zeker hebben aangevoeld
in de vroege jaren.
Twee vragen
Twee vragen stelt Jezus aan zijn leerlingen. Eerst vraagt Hij
naar een algemeen beeld: “Wie is de Mensenzoon volgens de mensen?” (Matteüs 16,
13b) Ze antwoorden dat sommigen Hem beschouwen als Johannes de Doper (Lucas 3, 1-22 - Marcus 1, 1-8 - Matteüs 3), anderen als Elia (1 Koningen 17-18-21), nog anderen als Jeremia of één van de profeten. (Matteüs 16, 14) Het zijn
stuk voor stuk mooie vergelijkingen. Het valt op dat Jezus geen titels maar namen
toegekend krijgt. Men vergelijkt Hem met gekende figuren.
Daarna richt Jezus zich tot de leerlingen en vraagt: “Maar jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?”(Matteüs 16, 15) Hij verwacht kennelijk een ander antwoord, wellicht een dieper inzicht. Of verwacht Hij veel meer dan dat?
De evangelist Matteüs vernoemt Simon Petrus veelzeggend met zijn geboortenaam én titel die hij van Jezus kreeg, wanneer hij wordt geciteerd. Simon Petrus neemt het woord namens de leerlingen en zegt plechtig: “U bent de Messias, de Zoon van de levende God.” (Matteüs 16, 16) Jezus zinspeelt op dezelfde dialectiek en spreekt de apostel aan als Simon Barjona: Simon, de zoon van Jona. De aardse mens Simon, met een vader en moeder, heeft immers een bovenmenselijke uitspraak gedaan. (Matteüs 16, 17)
Deze openbaring moet voorlopig geheim blijven. De tijd is nog niet rijp. Alleen de apostelen mogen het al weten, al begrijpen ze het niet. Jezus zal herhaaldelijk uitleggen wat ze mogen verwachten. Het maakt de leerlingen er bedroefd mee en in hun naïef enthousiasme zelfs ijverzuchtig. (Matteüs 17, 22-23 en Matteüs 20, 17-28)
Groots en klein tegelijk
Simon mag zich gelukkig prijzen (of zalig) dat hij deze
uitspraak doet. “Dit is je niet door vlees en bloed geopenbaard maar de Vader,” verduidelijkt Jezus. (Matteüs 16, 17) Simon Petrus overstijgt zichzelf, hij overstijgt de menselijke
kennis. De Vader spreekt langs de apostel in dit gesprek. In schril contrast met deze profetische uitspraak, in pijnlijke
tegenspraak met dit moment van mystiek, zal Simon Petrus na Jezus’
gevangenneming zelf ontkennen dat hij de Messias ként. (Matteüs 26, 69-75) Zo
immens groot is het verschil tussen de mens en de apostel, tussen Simon Barjona
en Simon Petrus.
Zo groots en zo klein kan iedere mens zijn bij momenten. Jezus, die weet dat Simon Petrus Hem zal verloochenen, geeft de apostel niettemin de sleutels van het Rijk Gods, de sleutel van David. Wat hij zal binden of ontbinden, zal in Gods Naam gebeurd zijn. Het vertrouwen dat Jezus stelt in Petrus is gigantisch.
Dit mag ons terecht verwonderen. God
ziet mogelijkheden in de mensen eerder dan gebreken. Als geen ander heeft onze Schepper inzicht in
onze beperkingen, maar het weerhoudt hem er niet van om vertrouwen in ons te stellen. We zijn immers tot zoveel meer in staat wanneer we in Gods Licht
staan. We overstijgen onze kleinheid exponentieel wanneer we steunen op ons geloven en
dat geloof in daden omzetten. Dat vertrouwen kunnen we beter niet schaden, maar juist koesteren.
En jij?
Wie is God voor jou? Is Hij een zorgende Nabije of een strenge Rechter? Een vaste Rots of een onpeilbare Onverwachte? Een liefdevolle Vader of een sterke Strijder? Een zorgzame Herder of Koning van het heelal? Is God Vader en Moeder tegelijk, of verre Kracht?
Als je God in één woord zou moeten samenvatten, welk woord zou dat zijn? En als je één adjectief mocht toevoegen, wat zou je dan kiezen? Om ons geloof soepel en dynamisch te houden, doorleefd en hartelijk, horen we onszelf deze vraag geregeld te stellen: "Wie zeg jij dat Hij is?"