Het Volk van God lijkt het meest toegewijd onderweg. Eenmaal een volk zich settelt en gronden en huizen tot bezit worden, ontstaat een typisch menselijke transitie van ‘zijn’ naar ‘hebben’. Mensen worden elkaars concurrent in ongelijkheid. Een nomadenfamilie onderweg is toevertrouwd aan Gods genade. Een dorp is verdeeld in strikt gescheiden eigendommen. Er ontstaat een andere dynamiek in het samenleven. God krijgt ook een vaste plaats. En die plaats kan floreren, maar ook vernietigd worden.
- Voor de lezingen van deze zondag: klik hier.
Egyptische samenleving
Vóór hun tijd in Egypte trekken de Hebreeën rond, zoals veel volkeren in die tijd. Al krijgt Jozef van de Farao de taak om het paleis en bij uitbreiding het land te besturen, hij en zijn broers worden aan een aparte tafel gezet wanneer die op bezoek komen. (Genesis 41, 38-45) Hebreeën en Egyptenaren eten nooit samen. (Genesis 43, 32) De hongersnood waardoor zijn broers bij Jozef komen smeken om hulp, illustreert de fragiliteit van het nomadenbestaan. Een dorp of stad waarin landbouwers samenwerken, kan een buffer trachten op te bouwen voor minder goede tijden. (Genesis 42, 1-5) Nomaden moeten het stellen met wat er voorhanden is, en desnoods verhongeren ze. De grond waarvan hun dieren grazen, is hun eigendom niet, ze gebruiken het. Ze hebben enkel roerend goed.
De Egyptenaren kijken neer op nomaden. Hun eigen samenleving beschouwen ze als veel meer geëvolueerd, meer geciviliseerd: ze vestigen zich op de vruchtbare grond rond de Nijl. Er worden steden opgetrokken, met grootse gebouwen en monumenten. Daar is een stelletje herders in tenten niets bij, vinden ze. Ook in het Westerse denken wordt een rondtrekkend volk beschouwd als primitiever en marginaler, met de bijhorende vooroordelen.
Van nomadisch naar sedentair
Na hun vlucht uit de slavernij, zijn de Hebreeën jarenlang onderweg naar het Beloofde Land. Dat Land is de eerste stap naar een sedentair, gevestigd bestaan, met huizen, dorpen en steden. Aanvankelijk trekken ze nog van grasland naar grasland in het land dat hen wordt toegewezen, onderweg met hun kudde. Er wordt echter niet meer getrokken naar andere kontrijen. In de tijd van de grote koningen Saul, David en Salomo is het volk grotendeels sedentair geworden: er wordt volop gebouwd. (1 Koningen 6-7)
Dit levert een meteen fundamentele godsdienstcrisis op. De samenleving gaat steeds meer aan landbouw doen en men verkiest meer en meer de vruchtbaarheidscultus van de Kanaänieten als hulp voor hun oogst. Hebberigheid beïnvloedt het spiritueel denken. Het Rijk wordt in Noord en Zuid opgesplitst en wordt kwetsbaarder: hun groeiende rijkdom trekt machtige buurlanden aan.
Geboden onderweg
De Heer heeft aan het Volk onderweg de belangrijkste leefregels gegeven. De tien geboden zijn onmiskenbaar geijkt op het nomadische bestaan: ze beschrijven de omgangsregels rond respect voor God, voor de ander, voor het bezit van de ander, voor de goede zeden en voor de familiebanden. (Exodus 20, 1-17) In de aanvullende verordeningen na de geboden zegt de Heer in de eerste lezing van vandaag uitdrukkelijk: “Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte.” (Exodus 22, 20) Dat wordt overigens bijna letterlijk nog eens herhaald verderop. (Exodus 23, 9)
Gastvrijheid wordt doorheen het Eerste (Oude) Testament vooropgesteld als basisprincipe. Dat is ook essentieel in een nomadische of semi-nomadische samenleving. Op verplaatsing moet je er op kunnen rekenen dat je welkom geheten wordt onderweg en op je bestemming. Anders overleef je het niet.
Abraham en Lot
Het onthalen en het verwelkomen van passanten is belangrijk in een bewegende samenleving. Er zijn immers geen herbergen of ontvangstplekken. Wanneer je je naaste niet onthaalt in de tent, blijft hij kwetsbaar overgeleverd aan de natuurelementen. Zo wordt Abraham als gastheer in de verf gezet wanneer drie mannen zijn tent bij de eiken van Mamre voorbijgaan. (Genesis 18, 1-15)
Zijn gastvrijheid is diepgeworteld. Hij noemt zichzelf ‘hun dienaar’ en vraagt waarmee hij hen van dienst kan zijn. Ze kunnen hun voeten wassen, iets eten en op krachten komen. (Genesis 18, 4-5) Het is immers op het heetst van de dag. (Genesis 18, 1)
In dit verhaal vol gastvrijheid wordt Sodom vernoemd, en dat is geen toeval. Er zijn grote klachten over deze stad. (Genesis 18, 20-21) In het volgende hoofdstuk blijkt dat het een ongastvrije stad is met een erg vijandige houding ten aanzien van vreemdelingen. Daarom gaan de mannen er op bezoek: om na te gaan of de inwoners inderdaad zo intolerant en ongastvrij zijn. (Genesis 19, 4-38)
Lot is net als zijn neef Abraham een toonbeeld van gulle gastvrijheid. Zelfs wanneer de mannen zijn aanbod vriendelijk afslaan, blijft Lot aandringen. (Genesis 19, 1-3) Lot wordt daarna echter zelf een vreemdeling genoemd door de agressieve inwoners, die de gasten én Lot een lesje willen leren door hen te vernederen. (Genesis 19, 4-9) Bezit verandert de zeden, soms ten kwade. De ander wordt een bedreiging voor het eigen bezit. Dat bezit wordt daarom ook vernield door God als straf. Het is geen toeval dat de stad samen met haar bewoners wordt vernield. (Genesis 19, 24-25)
Wil je meer lezen over het al te kortzichtig geïnterpreteerde verhaal van Sodom? Klik hier.
Verstedelijking
God keurt het sedentair leven niet af. Zo vernielt Hij Soar niet wanneer Lot de bergen niet in wil vluchten, maar de bescherming van het stadje verkiest. Dit is een belangrijk scharnierpunt in de geschiedenis van het Godsvolk. Het stadje zal niet weggevaagd worden, omdat er gastvrijheid zal heersen. Zijn vrouw kijkt om naar de ongastvrije stad, ze kijkt terug naar dat oord dat Gods regels verfoeide. Had ze heimwee? Ze versteent, ze wordt een zuil, een monument. Ze verontmenselijkt: haar leven en haar vrijheid worden haar ontnomen. (Genesis 19, 23-29) Ze is niet eens bij naam genoemd in het verhaal.
Dat gastvrijheid beloond blijft, toont het verhaal van de weduwe in de stad Sarefat aan. Daar ontmoet de profeet Elia een vrouw die hout sprokkelt. Hij vraagt haar om water en wat brood, en dat wil ze hem geven, al heeft ze niets meer. Ze wordt beloond: haar meelpot en haar oliekruik raken niet leeg. Ze hebben alle dagen voldoende te eten. (1 Koningen 17, 8-16) Wie geeft, die ontvangt van God.
Naastenliefde
In het Tweede (Nieuwe) Testament wordt deze vrijgevigheid bevestigd in de zeven werken van barmhartigheid. Dit betreft de plicht om de nodige zorg te verlenen aan mensen die honger hebben of dorst, schamel gekleed gaan, geen onderdak hebben, ziek zijn, gevangen of overleden. (Matteüs 25, 31-46) Jezus beoordeelt ons christenzijn immers op basis van onze liefde en zorg voor onze naasten. (1 Johannes 4, 21) De goedheid van de barmhartige Samaritaan en het nalaten om te helpen door anderen geldt als waarschuwing. (Lucas 10, 25-37) We moeten handelen zoals die Samaritaan.
Waarom? Heel eenvoudig: het evangelie van deze zondag legt het fundament van ons geloof uit: ‘Heb God lief, en je naaste zoals jezelf’. (Matteüs 22, 34-40) Naastenliefde is de diepste uiting van godsdienst, van eredienst aan God. (Johannes 14, 23) Christen zijn, is gastvrij zijn. Christen zijn, is het opnemen voor de zwakke en kwetsbare mensen. Voor vluchtelingen, verschoppelingen, voor mensen die neerbuigend marginaal worden genoemd. Jezus is duidelijk: daaraan zijn de Wet en de Profeten verbonden. Daarin ligt de kern van ons geloof: goede daden voor onze naasten, en dus voor God.