De mensen laten God in de steek. Ze groeien weg van Hem, sterker nog: ze keren zich van Hem af. Het gebeurde toen en het gebeurt evenzeer vandaag. God heeft doorheen alle tijden te maken met mensen die andere prioriteiten stellen. Toch vraagt God vol geduld om terug naar Hem te keren. Deze eeuwige uitnodiging typeert het geduld en de wijsheid die God eigen zijn. En wij, arme zelfverklaarde idealisten, die denken dat we zelf de wijsheid in pacht hebben. We denken zelfs dat het enkel anderen zijn die van God los zijn geraakt.
- Voor de lezingen van deze zondag: klik hier.
Niet zomaar
“Keer terug tot Mij,” zegt de Heer met klem. (Joël 2, 12a) De uitnodiging is weliswaar niet zomaar een wijd openstaande deur. Als we naar God terugkeren, dan wel met heel ons hart. (Joël 2, 12a) Het heeft enkel zijn als we het echt van ganser harte willen, anders niet. Het heeft geen zin om halfhartig om een nieuwe kans te vragen bij de Heer. Als antwoord op zijn grootmoedige oproep kan enkel een volwaardige beslissing kans maken bij God.
Daarom is het ook passend om ons antwoord te drenken in vasten, treuren en rouwen. (Joël 2, 12b) Vasten om zich de luxe te ontzeggen en ons denken, voelen en handelen tot de essentie terug te brengen, tot de Levensbron die God is. Treuren om onze zwakheden, om onze neiging overstag te gaan voor eigenwaarde. Daarmee zijn we God ondankbaar en doen we Hem tekort. En ook rouwen? Jawel, een fundamentele verandering houdt in dat we het vorige achter ons laten. Dat vraagt om een weloverwogen ommekeer, een proces van achter zich laten en bewust veranderen. Het is in één vers duidelijk: een vluchtige ‘sorry’ tot God zal hoegenaamd niet volstaan.
Innerlijk
Enkele uiterlijkheden zullen God niet overtuigen. “Niet je kleren moet je scheuren maar je hart.” (Joël 2, 13a) We kunnen maar rekenen op Gods barmhartigheid als we oprecht spijt hebben van wat we Hem misdaan hebben. Enkel wanneer ons hele bestaan betrokken is in onze spijt, tot ons hart toe: het orgaan dat ons in leven houdt.
Uiterlijk vertoon zal misschien de bewondering van medemensen opleveren, maar God is niet onder de indruk. Hij doorgrondt ons en peilt ons hart. (Psalm 139 en Matteüs 6, 8) Wie de aandacht zoekt, wordt al beloond door mensen. (Matteüs 6, 2) Echt berouw, echte goedheid, echte barmhartigheid gebeurt ongezien en onopvallend. (Matteüs 6, 1 en 16) Wie zich vroom voordoet heeft immers niet automatisch de intentie om zuiver van hart te zijn. Die hypocrisie heeft God niet van doen. Het is maar schijn waar God dwars doorheen kijkt. Berouw is geen vertoning maar een ingesteldheid, van harte.
Nieuwe kans
“Keer terug tot de Heer, jullie God,” horen we voor een tweede keer. (Joël 2, 13b) Joël herhaalt de Godsspraak. Herhalingen zijn karig in de Schrift. Ze dienen als beklemtoning. Het gaat hier niet over een bijkomstigheid. We raken aan de kern van het Woord: dit is een verwoording van Gods genade.
Want God is genadig en liefdevol, geduldig en trouw. (Joël 2, 13b) Wat een troostende gedachte: God blijft niet kwaad om onze eigenzinnigheid, Hij blijft ons niet confronteren met onze zelfzucht. Nee, de genade wast onze schuld weg. En hopelijk sterkt het ons om God opnieuw centraal te plaatsen in ons bestaan: in wat we denken en voelen, in wat we zeggen en doen. Konden wij maar zo trouw zijn als God, was onze liefde maar zoveel geduld toebedeeld. We hebben alvast alle redenen om dankbaar te zijn.
Ontwaken uit de droom
Let wel: dit is geen donzig, pluizig betoog. Er is een donkere kant aan deze oproep. Alleen als we gehoor geven aan Gods oproep kan het onheil afgewend worden. (Joël 2, 13c) Er staat veel op het spel. Door onze idylle van zelfvoldaanheid hebben we niet in de gaten hoe erg het gesteld is. Want “het is een dag van duisternis en donkerte, een dag van dreigende, donkere wolken.” (Joël 2, 2b)
We gaan soms zodanig op in onze egocentrische gewoonten dat we de dreigende duisternis niet eens opmerken. We vertrouwen immers op ons eigen licht. Maar dat licht is tijdelijk en het verzwakt bij momenten. God schudt ons wakker uit een droom vol zelfverheerlijking. En dat zit in zoveel kleine dingen: vaak kijken we er pal overheen. Bij anderen merken we het soms op, maar voor ons eigen falen zijn we vaak blind, bewust of onbewust. (Lucas 6, 41-42) Gelukkig beschermt God ons dan tegen onszelf.
Door ons af te keren van God, zal de duisternis uiteindelijk wel vallen over ons bestaan. Wanneer we onszelf niet kunnen oppeppen, bij grote tegenslagen bijvoorbeeld, wanneer we ons niet staande kunnen houden op onszelf. En dat is wellicht de kern van het onheil waar God over spreekt: weg zijn van God betekent in het duister tasten als het er op aan komt, en verdwalen in het donker. Gelukkig is onze God een bron van Leven.
We worden aan het begin van de Veertigdagentijd persoonlijk uitgenodigd om terug te keren naar God en bewust in zijn nabijheid te verwijlen: met aandacht en eerbied voor Hem, dankbaar om wat Hij voor ons betekent, elke dag opnieuw. God Liefde mag nooit vanzelfsprekend zijn. Hij huist niet in meubilair, niet in gewoonten zonder inzet. In ons dagelijks gebed vanuit ons hart, in onze daden die Hem eer aandoen, dààr is Hij aanwezig.